De Terugkeer van God, een Filosofische Verrijzenis
Erik Meganck, Religieus atheïsme, (Post)moderne filosofen over God en godsdienst. Eindhoven, Damon, 2021, 255 p., ISBN9786463402941, € 24,90.
On ne peut rien dire de Dieu. (…) Parler de Dieu devrait être interdit plus sévèrement que le parricide, l’inceste, la violence gratuite. Nous qui vivons dans l’espace et dans le temps, nous ne pouvons rien prêter à Dieu qui est hors de l’espace et du temps et qui se déguise en hasard et en nécessité pour se promener incognito parmi nous dans le monde. (…) Dieu est absence. Dieu est silence.
Dit citaat van Jean d’Ormesson (uit Un jour je m’en irai sans en avoir tout dit) past goed bij een uitspraak van Levinas, die we terugvinden in het boek van Meganck: “We bewijzen de Naam God eer, door hem niet uit te spreken” (200). Levinas behoort tot de 12 filosofen — die in het boek besproken worden — die doorgaan voor atheïsten, maar waar toch een Godsverlangen te bespeuren valt. Het zijn dus geen, wat Meganck noemt, ‘platte atheïsten’, die weten dat God niet bestaat. Toch brengen verschillende van de 12 besproken filosofen een slag toe aan deze autonomie van de rede. Zo is Kierkegaards sprong in het geloof niet het besluit van een redenering. Freud verklaart de rede secundair door de ontdekking van het onbewuste als een voor het bewuste ontoegankelijke waarheid. Levinas typeert de mens als een onredelijk dier, daar waar ik het offer van mijzelf breng ten voordele van mijn naaste. Wittgenstein beweert dat wat ertoe doet in het leven niet theoretisch kan verklaard worden. En Meganck zelf wil het atheïsme niet bestrijden met dezelfde wapens, namelijk de redelijke argumentatie. Terwijl Meganck voor een toenadering tussen filosofie en theologie pleit, is deze nog afwezig bij een filosoof als Heidegger. Deze brengt God wel ter sprake in de filosofie, maar dan zeker niet de God van de theologie. Heidegger blijft weg uit het christelijk geloof. Deze scherpe tegenstelling tussen filosofie en theologie wordt goed geïllustreerd door wat een graffitispuiter heeft aangebracht op het Augustijnenklooster te Gent: “denken” staat er in grote letters te lezen op een muur ervan, alsof de graffitispuiter wilde zeggen dat het geloven dit verwaarloost. Levinas is een verzoener tussen beide, wanneer hij zegt dat denken en geloven steeds gekoppeld moeten zijn aan de concrete verantwoordelijkheid voor de ander; zo niet hebben we een laakbare filosofie of theologie (151). Trouwens, diezelfde Levinas beweert dat de hardnekkige afwezigheid van God wel eens zou kunnen toegang geven tot de grote wegen van de geest. “Alleen een oppervlakkig atheïsme houdt rede en religie, weten en geloven, filosofie en theologie, volledig uiteen” (209), zegt Meganck. Meganck zoekt een denken dat de harde rationele weerstand tegen God achter zich laat. De filosofische dood van God (zie o.a. Nietzsche) heeft de Naam van God niet uitgegomd. De Naam circuleert, al is het maar om hem te weerleggen. Zo ben ik bijvoorbeeld nog steeds verbaasd, wanneer in een gesprek tussen een groep jonge mensen op de trein ineens de naam Jezus valt. De Naam gaat nog steeds (weldoende?) rond. Dat de Naam van God niet uit te gommen valt, heeft volgens Levinas te maken met de verwantschap van God met het kwetsbare Gelaat van de ander, dat een ethische weerstand bezit. Het zegt “nee” tegen geweld. God schaart zich achter deze kwetsbare mens. Ik kan (ethisch gezien) het Gelaat noch God invoegen in mijn plannen of in mijn project. Ik kan God niet inpakken. Ook Meganck zit op deze lijn, wanneer hij zegt: “In plaats van God te bepalen, ga ik op zoek naar wat er in die Naam gebeurt”, (…) “Dat gebeuren in de Naam is altijd van de orde van het toekomen, beloven, geven, genade. Het gaat nooit om een plannen of een opvorderen of een opslaan” (210). Wel zou men dan aan Meganck kunnen vragen: ‘Wat als er niets gebeurt?’ ‘Wat als er mij niets gegeven wordt, bv. dat wat ik verlang?’ Toch gaat het niet om loutere genade, zegt Meganck en hij beklemtoont de rol van de mens zelf ‘in het gebeuren’: “(de orde van het toekomen, beloven, geven, genade) vergt een antwoord van de mens. Zonder dat antwoord blijft de belofte leeg, de gave vals, de genade hol. Er komt dan ook niets toe. (…) We worden tot een antwoord geroepen omdat de belofte, hoewel zonder enige inhoud, altijd een belofte van ‘beter’ is. Niemand weet wat dat ‘beter’ precies betekent of behelst. Dit vertrouwen valt onder het eschatologisch voorbehoud” (211). Dat de rol van de mens beklemtoond wordt door Meganck zet hem ineens af tegen één van de 12 filosofen, nl. Nietzsche, in wiens filosofie de mens geen speciale plaats in de wereld heeft (72). En het vertrouwen dat onder eschatologisch voorbehoud staat waar Meganck het over heeft, doet denken aan wat de apostel Paulus zegt, namelijk dat de mens zich wel kan inspannen, maar dat God de wasdom moet geven. Ik kan mij wel inspannen opdat het beter wordt, maar de inhoud van het betere, dat ken ik niet, daar moet ik op vertrouwen. Zo vertrouwt Meganck erop dat na de moderne wereld, gekenmerkt door een rede die alle ruimte heeft ingenomen, een ‘andere’ wereld, een ‘betere’ wereld komt. Het denken dat uit was op controleerbaarheid, planning en nut, is hoop, vertrouwen en dankbare ontvangst geworden. Het is Megancks manier om de schotten tussen denken en geloven te laten wegzakken. Samen (d.w.z. door de filosofie én de theologie) opnemen ‘dat de Naam circuleert’ is een gesprek openhouden, een gesprek dat de moderne ratio met zijn pretentie alles te omvatten en de enige norm voor universaliteit te zijn, had willen afsluiten. Het is een gesprek dat nooit eindigt, en altijd weer plots kan herbeginnen en waar men kan blijven over spreken, het is wat Levinas het “eeuwige gesprek” noemt. Levinas leerde ons dat God geen thema van het denken kan zijn. Het is moeilijk over God te spreken. Maar daarom is een verhouding tot God niet onmogelijk: “Door de circulatie en publicatie van de Naam van God samen op te nemen, stappen we ongetwijfeld in een andere, nog ongedachte verhouding tot wat zich aandient” (201). Is het niet mogelijk om over God te spreken, is het dat wel met Hem te leven. Met God leven opent dan de weg van de ‘religieuze ervaring’ die volgens Meganck onder het stof kwam te liggen van de strenge schema’s van de metafysica (14). Een voorbeeld van een religieuze of zijnservaring vinden we bij de bespreking van Kierkegaard: deze heeft de existentiële ervaring van een nooit inlosbare schuld die pas leefbaar wordt door vergeving van Godswege. Zo beweert het christendom dat er in zekere zin dankzij de schuld van de mens een Verlosser is gekomen. Dé religieuze ervaring van Christus, lezen we in het evangelie, is zijn relatie met zijn Vader. De relatie met of de ervaring van een (menselijke/biologische) vader komt bij Freud helemaal onder verdenking te staan. Naast het ons bekende Oedipuscomplex, zou Freud God ontmaskeren als een uitvergrote vader (88). Op dit punt is Levinas volledig antifreudiaan. Hij ziet de relatie met de vader precies als het betekenisvolle. Als Meganck schrijft: “In de Naam hopen we op zin en vertrouwen we erop dat die komt (215)”, zit hij beter bij Levinas, die het betekenisvolle zoekt, dan bij het problematische van Freud.
Tot slot geloof ik dat een filosofisch boek zoals dat van Meganck ook getoetst moet worden op zijn waarde voor de actualiteit. Tjerk de Reus beoordeelt in het tijdschrift De nieuwe koers (mei 2021, bladzijde 34) Megancks boek op dat vlak positief. De Reus noteert: “Zijn intuïtie dat onze rationele voorstellingen — ook van de werkelijkheid van het geloof — altijd beperkt zijn, en in sommige tijdvakken gewoonweg beginnen te verkruimelen, is iets wat veel mensen zullen herkennen”. ‘Wat hebben ze ons allemaal wijsgemaakt?’ is een vraag die al enkele generaties geleden bij gelovige mensen weerklonk. En: ‘Waar gaat het met geloof en met de Kerk naartoe?’ klinkt het vandaag. Meganck ziet God terugkeren daar waar denken en geloven weer de handen in elkaar slaan. Daar gebeurt iets in Gods Naam. Het zou een ‘teken’ kunnen zijn van diens terugkeer. Het is ‘de gunstige tijd’ (Paulus) om dat pad in te slaan, beweert Meganck. In deze zin zegt Sylvester Lamberigts in het tijdschrift Het Braambos (13de jaargang, nr. 12, december 2005, bladzijde 6), naar aanleiding van een exegese over het evangelie van de ongelovige Thomas: “Er mogen twijfels zijn, er mogen sceptische vragen zijn. Er moeten ook argumenten aangebracht worden om die vragen te beantwoorden, om de sprong van het geloof ook voor het verstand enigszins te verantwoorden.” Niet alleen de ziel dorst, maar ook de rede, het denken, moet gelaafd worden. Bij dit werk van barmhartigheid heeft Meganck dus 12 filosofische apostelen opgetrommeld, want hij wil niet buiten de traditie gaan staan. Tijdens zijn bespreking slaat hij nu en dan een deugddoende zijweg in, die het boek tot heel aangename lectuur maakt. Waar het denken opengehouden wordt voor hoop en vertrouwen, kunnen we — Plato’s typering van het denken als een dankbaar denken indachtig — dankbaar zijn voor een geschonken vertrouwen.
Klaas DE LEEUW (Gent)