Heruitvinden van de praxis

Devos Rob

Heruitvinden van de praxis

Rob Devos

Andrea Cavazzini, Enquête ouvrière et théorie critique. Enjeux et figures de la centralité ouvrière, Liège, Presses Universitaires de Liège, 2013, 176 pp., € 23  ISBN 9782875620255

Theodor W. Adorno, Minima Moralia. Reflecties uit het beschadigde leven. Vertaald door Hans Driessen, Nijmegen, Vantilt, 2013, 285 pp., € 19,99  ISBN 9789460041280

Antonio Negri, Spinoza for our Times: Politics and Postmodernity, New York, Columbia University Press, 2013, 152 pp., € 26  ISBN 9780231160469

 

Cavazzini reconstrueert een belangrijke episode uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging, die hij karakteriseert als la centralité ouvrière. Arbeid was toen niet louter een overlevingsstrategie, hij lag aan de basis van een proletarische ‘identiteit’, een gemeenschappelijk bewustzijn en politieke slagkracht. In de jaren 1960 heeft Nieuw Links in Italië, meer bepaald het auteurscollectief rond het tijdschrift Quaderni Rossi, een origineel contact kunnen opbouwen tussen enerzijds de arbeidersenquête die in de fabrieken uitgevoerd werd als een militante praktijk, en anderzijds de theoretische kritiek op het moderne kapitalisme in het spoor van Marx, Weber, Lukács en de Frankfurter Schule. De historische context waren de zogenaamde Trente Glorieuses: de grootindustrie, met haar toenemende mechanisering en verwetenschappelijking van de productie, economische planning, de Europese integratie, en in het algemeen: de toenemende consumptiemogelijkheden, de uitbouw van de gezondheidszorg en de sociale zekerheid, de politieke inlijving van linkse partijen en vakbonden, de cultuurindustrie, maar ook de eerste scheuren in het systeem met massale afdankingen, sociale conflicten, repressie ten aanzien van militanten en het aanvechten van sociale rechten, de crisis van de syndicaten. Typisch voor Italië was de grote migratiebeweging van de laaggeschoolde en ongeorganiseerde agrarische bevolking uit het Zuiden naar het geïndustrialiseerde en verstedelijkte Noorden. Internationaal gezien was sinds 1956 de destalinisatie ingezet.

Het was 1961 toen Raniero Panzieri, samen met Mario Tronti, Romano Alquati en Danilo Montaldi, de Quaderni Rossi oprichtte. Kort na Panzieri’s overlijden werd het tijdschrift stop gezet in 1966. Tronti, Antonio Negri, Albert Asor Rosa en Massimo Cacciari waren al in 1963 een eigen tijdschrift begonnen: Classe Operaia. Cavazzini spreekt binnen dat nieuwe tijdschrift van een ‘neoleninistische tendens’ onder Tronti’s leiding in Rome, en een ‘spontanistische tendens’ onder Negri’s leiding in Venetië. Hieruit radicaliseerde zich het Operaismo in eigenlijke zin, met van 1969 tot 1976 de beweging Lotta Continua, en van 1968 tot 1973 Potere Operaio. Halverwege de jaren 1970 ontstonden hieruit de Autonomisten, voor wie het directe militantisme primeerde op de theoretische productie.

Vooral de eerste fase van de Quaderni Rossi, toen Panzieri’s inspiratie domineerde, geniet de waardering van Cavazzini. De arbeidersenquête was een unieke synthese van theorie en praktijk. Ze verschilde van het klassieke sociologisch onderzoek. De wetenschapper wilde zich immers niet opstellen als een neutrale buitenstaander ten aanzien van een passief onderzoeksobject. De enquête was direct betrokken op de ervaring van de arbeid en het leven. Ze was zelf een vorm van praxis, ze resulteerde uit en informeerde op haar beurt de praxis. Ze beoogde een globale analyse van de tendensen en tegenstellingen in het kapitalisme, dus verder te gaan dan zijn onmiddellijke verschijningsvorm: ‘was das Getrieb zusammenhält’. Het contact met de Kritische Theorie (Lukács en Korsch, Adorno en Horkheimer), en onrechtstreeks met Hegel, Marx en Weber, waar het ging om een kritiek op de grondslagen van het kapitalisme en de constitutie van een autonome subjectiviteit, was bijzonder verrijkend voor de arbeidersbeweging. De enquête was een leerproces waarin een maatschappelijke groep zichzelf vormt tot politieke actor. Om met Lukács te spreken: een op-zich-bestaande klasse werkt zich door reflectie op tot voor-zich-zijnd subject.

Bijzonder instructief vind ik het vijfde hoofdstuk, Des formes d’enquête, waar Cavazzini het commentaar van Franco Fortini bij een documentaire van Paolo en Carla Gobetti over de stakingen bij Lancia (in lijn met Panzieri) uit 1962 contrasteert aan Nanni Balestrini’s Vogliamo tutto (Wij willen alles) over de revolte, eerst bij Fiat, dan algemeen, tijdens ‘de hete herfst’ van 1969 (in lijn met Potere Operaio). Bij Fortini is de politieke bewustwording een langzaam en moeizaam leerproces, met momenten van vooruitgang, maar evenzeer van contradicties en stagnaties. Uitgaande van hun eigen ervaringen verwerven de actoren gaandeweg inzicht in de globale maatschappelijke verbanden, tendensen en tegenstellingen: ‘was das Getrieb zusammenhält’. De band met de traditionele arbeidersorganisaties (in casu: de vakbonden en de partijen) wordt, als een nuttig strijdinstrument, niet doorgeknipt. Panzieri zag de arbeiderscontrole als een ‘lange mars doorheen het ontwikkelde kapitalisme’. (106) Bij Balestrini daarentegen is bewustwording een soort onmiddellijk zien en doorzien van de eigen arbeidssituatie (dat wil zeggen het despotisme van de economische rationaliteit, het individualisme en cynisme). Het contact met de ‘kameraden van buiten’ werkt hier als een eye-opener. Elke vorm van bemiddeling via de machteloze vakbonden en de opportunistische partijen wordt afgewezen. Bij Fortini moeten de proletariërs hun theoretische positie veroveren, en allereerst hun eigen identificatie met hun arbeidssituatie overwinnen om politiek subject te worden. Bij Balestrini echter bevinden zij zich, in een soort exces, van meet af aan buiten het systeem. Hun onderwerping is het effect van het externe geweld vanwege het kapitaal en de staat. Op dat moment heeft de idee van arbeidersenquête eigenlijk afgedaan.

Het boek is geschreven met veel nostalgie naar een heroïsche fase uit de arbeidersgeschiedenis. De centralité ouvrière betekende dat de arbeidersklasse een passief ondergane sociale conditie (het mythisch beleefde noodlot van Kafka) reflexief transformeerde in een actief project en een hoopvol perspectief. Het proletariaat werd gepercipieerd, het percipieerde vooral zichzelf als de voortzetter van de grote emancipatorische traditie, als subject van een origineel waarheidspreken. Na de hevige politieke repressie in de jaren 1970 en de neoliberale ‘modernisering’ in de jaren ’80 is het zelfbewuste proletariaat veranderd in het kwetsbare precariaat. De klasse lijkt opgelost in een veelheid van geïsoleerde individuen, lijdend onder onzekere werksituaties, prestatiedruk, sociale afbraak en politieke ontheemding. Sociologen brengen de arbeidssituatie in beeld van enerzijds ‘een sociale laag die niet in staat is de weg naar een collectieve zelfaffirmatie te vinden’, anderzijds geïsoleerde individuen ‘in de stedelijke anonimiteit van de periferieën en de volksbuurten’ (145). Door uitwendige omstandigheden is deze centralité ouvrière voorbij. Maar ook links draagt voor Cavazzini verantwoordelijkheid door zijn verval in een soort onmiddellijkheidsfilosofie.

 

Bezwijken de hedendaagse Italiaanse radicalen voor een soort onmiddellijkheid zonder politiek perspectief, waarbij de directe expressie van de ervaring in de plaats komt van geduldige vorming?

Vooreerst gaat Cavazzini toch voorbij aan het feit dat de analyses van de Kritische Theorie zelf beland waren in een grondig pessimisme over de mogelijke veranderbaarheid van de huidige maatschappij. Horkheimer en zijn kompanen waren begonnen als ‘een empirische geschiedenisfilosofie met een praktische strekking’. De ervaring van het fascisme in Europa en de cultuurindustrie in Amerika had echter aanleiding gegeven tot een uiterst sombere diagnose aangaande een totaal vervreemde maatschappij. De Dialektik der Aufklärung van Adorno en Horkheimer was in dit opzicht symptomatisch. ‘Vanouds bedoelde Verlichting, in de ruimste zin van vooruitschrijdend denken, de mensen te bevrijden van de vrees en ze heerschappij te bezorgen, maar de volledig verlichte aarde straalt in het teken van triomferend onheil’, aldus de openingszin. De menselijke beheersing van de natuur is omgeslagen in onbeperkte manipulatie van de mens zelf. Reflectie kan in hun visie nog een bezinning op gang brengen, maar de politieke perspectieven, en meteen ‘de eenheid van theorie en praxis’, dat wil zeggen van kritische filosofie en revolutionaire praktijk, zijn in die optiek bijzonder problematisch geworden. Minima Moralia, een bundeling beknopte beschouwingen van Adorno uit de periode 1944-1947,  getuigt van dit lucide pessimisme. De maatschappelijke verhoudingen verhinderen zelfbewust denken en autonoom handelen dermate dat het traditionele ethische begrip van het goede leven onmogelijk is. ‘Er bestaat geen waarachtig leven te midden van het valse’, luidt  het dertiende aforisme. De filosofie kan enkel het potentieel goede handelen ondersteunen, door de traditionele waarden opnieuw te vertalen als ‘impulsen van de kindertijd’ in solidariteit met de lijdende lichamen. Onder de huidige omstandigheden is alleen een melancholische wetenschap mogelijk, geen vrolijke zoals bij Nietzsche. Minima Moralia, een allusie op de Grote Ethiek van Aristoteles, kreeg als ondertitel Reflecties uit het beschadigde leven. Het boek werd recent opnieuw vertaald door Hans Driessen, die eerder veel waardering kreeg voor zijn vertaling van Thomas Mann, De Toverberg. Volgens Negri denkt Giorgio Agamben in zijn Homo sacer helemaal in lijn met dit ‘pessimisme van de rede’ en ‘eschatologisch mysticisme’ van de Kritische Theorie, dat hij ook aantreft bij Heidegger.

 

Voorts spreekt Cavazzini, in zijn kritiek op het onmiddellijkheidsdenken, niet over de belangrijke rol die de filosofie van Spinoza speelt bij de hedendaagse Italiaanse radicalen. In 1981 schreef Antonio Negri in de gevangenis De wilde anomalie (L’anomalia selvaggia) over de constituerende macht van de menigte (potere, puissance) versus de geconstitueerde macht van de staat (potenza, pouvoir). Spinoza is Negri’s favoriete filosoof, want naast Machiavelli en Marx, is hij de pleitbezorger van een radicale democratie (Negri heeft het vaak over de ‘absolute democratie’, maar ik huiver voor die term). Hij reconstrueert in het boek Spinoza’s ontdekking, met ook momenten van stagnatie, regressie en wanhoop. Hij laat vooral zien hoe de ontologie het fundament legt voor de politiek. Spinoza’s Ethica is voor Negri de sleutel tot Tractatus Theologico-Politicus en Tractatus Politicus. Spinoza blijft Negri fascineren. Meer dan dertig jaar later publiceert hij Spinoza for our Times: Politics and Postmodernity, een bundel van Spinoza-lezingen die hij hield tussen 2005 en 2009.

Hobbes is volgens Negri de grondlegger van de dominante stroming in de moderne politieke filosofie. Deze wil een nieuw transcendent fundament voor de politiek vinden, is bijgevolg metafysisch en theologisch. Bodin had al betoogd dat elke regeringsvorm monarchisch is omdat ze beheerst wordt door het principe van het Ene. Bij Hobbes echter worden de burgers fundamenteel in de constructie van de soevereiniteit, meer bepaald omdat zij het zijn die hun macht overdragen aan de staat. De legitimatie van de transcendente staatsmacht gaat gepaard met de uitvinding van het publiek. Hobbes onderkent eerst, en miskent vervolgens de macht van de menigte. Negri begrijpt in die lijn de theorie van de volonté générale bij Rousseau. Hegel, met de noodzakelijke opheffing van de burgerlijke maatschappij in de staat, voltooit de onderwerping van het gemeenschappelijke aan de soevereine macht. Vergeleken met Hobbes, Rousseau en Hegel, is Spinoza antimodern, als je wil: postmodern, of eigenlijk: een anomalie in de moderniteit. Hij bouwt een filosofie van de radicale immanentie: de potentia, die primeert op de potestas, gaat van de materialiteit van conatus, over de lichamelijkheid van cupiditas, naar de intelligentie van amor, ‘als een soort business van de geest, die voedsel geeft aan een excessieve hoop’. Als (post)moderne lezer schrik je als Negri zo vaak en vlot spreekt over ‘de liefde als ontologische kracht’, maar dat komt volgens hem omdat het bezitsindividualisme de liefde gereduceerd heeft tot erotisch egoïsme en omdat het religieuze mysticisme de liefde gedesingulariseerd heeft. Spinoza’s ontologie van de immanentie ligt aan de basis van een politiek van de immanentie. Hij denkt de productie van het gemeenschappelijke door de menigte. Marxistisch vertaald: de productiekrachten, dat wil zeggen de vitale arbeid, primeren op de productieverhoudingen. Spinoza denkt in lijn met de strijd, de revoltes en revoluties, die de moderniteit doorkruisen.

 

Negri en de Italiaanse radicalen staan voor de filosofische herontdekking van praxis. De menigte, in tegenstelling tot de massa of het volk, constitueert zichzelf: ‘geen regeringsvorm, maar het vrije bestuur van allen door allen’. Machiavelli, Spinoza en Marx zijn de inspiratoren: de dissidenten ten opzichte van de dominante politieke filosofie in de voorbije eeuwen, en daarom de aanzet tot een alternatief voor het dominante neoliberale paradigma vandaag. Het zou zeker interessant zijn linken te maken met andere filosofen die de actieve constructie van subjectiviteit tot thema gemaakt hebben. Ik denk aan Hannah Arendt en de hele republikeinse traditie. Negri suggereert zelf Foucault, Deleuze en Guattari, Debord en de situationisten, maar ook Merleau-Ponty (Signes), de groep rond Socialisme et Barbarie, sommige stromingen in het koloniale en postkoloniale denken, feministische auteurs, en uiteraard het Italiaanse Operaismo.

Uit de hele bundel spreekt een sterk geloof in de democratische verbeelding (de imaginatio bij Spinoza), de kracht van de mensen om zichzelf uit te vinden, van de menigte om zichzelf te organiseren, en vooral in de vreugde die de constructie van het gemeenschappelijke kan betekenen. Aan het slot van Empire spraken Negri en Hardt van het project van de liefde en de vreugde van het militante leven. ‘We plaatsen tegenover de ellende van de macht de vreugde van het zijn.’